Over het geheim van de klokkentoren
Vertaald door Johannes de Wit
Tegen half vier op de vroege kerstochtend kwamen de luidsjongens naar de kosterswoning. Daar had de vrouw van de koster melk met koffie en taart voor hen klaargezet op de tafel. Deze stond naast de kerstboom, waarvan de geur van dennen en kaarsen van kerstavond nog in de warme woonkamer hing. Al weken, als het niet al het hele jaar was, verheugden de luidsjongens zich op dit moment in de kosterswoning. Waarin lag hun betovering? In ieder geval niet in datgene wat de jongens, zo vroeg uit de winternacht naar de woonkamer gekomen, zo goed smaakte. Sommige van hen konden thuis beter krijgen. Het was echter het wonderbaarlijke van het huis, van het buitengewone ogenblik, de verwachting van het luiden en van de feestdag zelf. De opwinding begon al in de kosterswoning wanneer de jongens in de gang de lantaarns aantstaken. Ze werden verlicht door de resten van de altaarkaarsen, die de koster voor dit doel in de sacristie in een la verzamelde, waaruit wij kostersjongens de ‘kaarsen’ pakten voor ons altaar, waaraan wij als ernstig spel ‘de mis lazen’.
Als alle lantaarns gereed waren, stapten de jongens, de luidmeester vooraan, door de sneeuw en verdwenen in de toren. De klokken, in ieder geval de grote, werden in het klokkenhuis zelf geluid. En onbeschrijfelijk opwindend was het daaraan voorafgaande ‘schommelen’ van de grotere klokken, waarvan de klepels door het klokkentouw vastgezet en doormiddel van bijzonder kunstige handelingen pas ‘afgelaten’ werden als de klok volledig in beweging was. Dit gebeurde omdat daardoor elke klok, de een na de andere, met zijn volle gelui kon inzetten. Alleen het geoefende oor kon daarom precies horen of dit keer ‘juist’ geluid werd; het uiteindelijke stoppen met het luiden gebeurde op dezelfde wijze, maar dan omgekeerd. De klepels werden, terwijl de grote klokken nog zwaaiden, ‘opgevangen’ en oh wee, als een luider onhandig was en de klok liet ‘gaan’.
Zodra de vier uurslagen in de vroege kerstnacht weggestorven waren, zette de kleinste klok in – ‘de Derde’, waarmee dagelijks om drie uur ’s middags geluid moest worden. Dit verzorgden de kostersjongens, waardoor voor hen de speelmiddagen in de kasteeltuin of op het ‘marktbruggetje’ voor het stadhuis, altijd onderbroken waren. Vaak, met name in de zomertijd, verplaatsten de jongens echter het spel ook naar het klokkenhuis, of naar het hoogste balkwerk van de toren, bij de cijferplaat van de torenklok, waar de kauwen en gierzwaluwen nestelden. De ‘Derde’ was tegelijk de doodsklok, waarmee ‘het teken’ geluid werd. De kostersvader zelf verzorgde altijd het ‘tekenluiden’.
Wanneer om vier uur het ‘schrikkenluiden’ begon (dat de slapers van het stadje uit de slaap opschrikte), volgde op de ‘Derde’ de donkerzoete klank van de ‘Alve’, daarna het ‘Kind’ (het luidt voor de kinder- en volwassencatechese en voor het rozenkransgebed), dan de ‘Elfde’, die ook dagelijks geluid word, meestal door de koster omdat de jongens naar school zijn om deze tijd, dan de ‘Twaalfde’, die eveneens dagelijks het luiden voor het middaguur verzorgt, dan de ‘Klanei’, waarop de hamer het uur slaat, en als laatste ‘de Grote’. Met zijn volle, zware, verdragende klank eindigde het ochtendlijke inluiden van het hoogfeest. Meteen begon het luiden voor de gezongen ‘engelenmis’1. Dit luiden vond ook altijd plaats bij de vigilie op de avond voor het feest, en daar waren dan meestal ook de kostersjongens bij, terwijl ze ook als ministrant, of, als ze de leeftijd bereikt hadden, natuurlijk als acoliet dienden. Zij behoorden niet tot de ‘louteren’2, hoewel ze vermoedelijk meer ‘gelitten’ (Zwabisch voor ‘geluid’) hebben dan de luiders, een bijzonder soort jongens.
Naast de genoemde zeven klokken hing er boven de laatste trap naar het klokkenhuis nog de ‘zilveren misbel’ waarvan het dunne koord door de gehele toren ging tot aan de ingang van de sacristie. Met dit belletje gaf de koster de luiders boven in de toren tijdens de heilige transsubstantiatie het ‘teken’ tot het inzetten en staken van het gelui.
Waar de kostersjongens ook niet ontbraken, was bij het ‘ratelen’. Wanneer de klokken vanaf Witte Donderdag tot aan de avond van paaszaterdag zwegen, kwamen bij de oproep voor de dienst en bij de bedtijden de ratelaars ten tonele. Een rij van houten hammers, in gang gezet door het draaien van een zwengel, sloegen op hard hout en gaven een geruis dat paste bij de wrange dagen van de Stille Week. Er werd bij het ‘hek’ gerateld, op zo’n manier dat aan alle vier de hoeken, allereerst tegenover het stadhuis, de ratelaars in beweging gezet werden, d.w.z. afwisselend door de verschillende jongens aangezwengeld werden.
In deze tijd strekte de vroege lente zich al uit over het land, en eigenaardig duistere verwachtingen droomden, vanuit de uitgestrektheid om de toren, de zomer tegemoet.
De geheimzinnige voeg, waar de kerkelijke feesten, de vigiliedagen, de gang van de seizoenen en de morgenlijke, middaglijke en avondlijke uren van elke dag in elkaar grepen, zodat voortdurend één luiden door de jonge harten, dromen, gebeden en spellen ging – zij is het vermoedelijk, die één van meest toverachtige en verlossende en voortduurende geheimen van de toren in zich draagt, om het steeds veranderd en onherhaalbaar te schenken tot in het laatste gelui in het gebergte van het zijn.
-
‘Engelenmis’ is een vertaling van Engelamt, dat zowel kan verwijzen naar de vierde adventszondag Rorate, als naar de vigilie, de kerstnachtmis. Tijdens deze kerstnachtmis kan dan het ‘Gloria in excelsis’ gezongen worden onder klokgelui. Blijkbaar werd dit ook op kerstochtend gezongen in de parochie waar Heidegger over schrijft. ↩
-
Vertaling van Läutern, wat een woordspel is met luiders [Läuter] en louter [lauter]. ↩