Martin Heidegger

Johann Peter Hebel

Vertaald door André van Delft & Johannes de Wit

Göppingen, 9 november 1955, Volkshochschule1

Johann Peter Hebel schreef eens: ‘Wij zijn planten die – of we het nu graag toegeven of niet – met wortels uit de aarde moeten rijzen om in de ether te kunnen bloeien en vrucht te dragen.’ (Werke, Altwegg-editie III, p. 314).

Waar een werkelijk opgewekt en heilzaam mensenwerk weet te gedijen, moet de mens uit de diepte van de geboortegrond naar de hoge ether kunnen rijzen. ‘Ether’ betekent hier: de vrije lucht van de hoge hemel, de open wijdte van de geest.

Johann Peter Hebel zelf en zijn werk zijn stille maar lichtende getuigen van deze uitspraak. Hebels werk vertelt ons echter ook hoe deze uitspraak te begrijpen is. ‘Wij zijn planten –’: Wil de dichter het wezen van de mens aan de planten gelijkstellen? Nee. Waarvan spreekt Hebel? Niet enkel van de aarde, noch enkel van de hemel. Hij wil op iets anders wijzen – namelijk op het bereik tússen aarde en hemel, dat de mens werkend en verdraagzaam bewoont. Dit bereik strekt zich uit van de diepte van de aarde naar de hoogte van de hemel.

Deze ruimte wordt door het aardse wonen van de mensen doorkruist [Durch-messen]. Dit ‘tussen’ is de dimensie van het menselijk verblijf op de aarde. Deze open wijdte tussen aarde en hemel, waarin de mens gaat en staat, is echter geen lege ruimte – maar overal, van de diepte tot in de hoogte en van de hoogte tot in de diepte, doortrokken van wegen en paden en voorzien van hutten en huizen waarin de mens steeds woont. ‘De aarde’ – dit woord staat in Hebels uitspraak voor al het zichtbare, hoorbare en voelbare dat ons draagt en omgeeft, aanwakkert en geruststelt. ‘De ether’ – de hemel – dit woord staat in Hebels uitspraak voor alles wat de zintuigen niet waarnemen, het niet-zintuiglijke – de zin en de geest.

Maar weg en pad tussen de diepte van het zintuiglijke en de hoogte van de zin – dat is de taal. Immers, haar woord verluidt en klinkt in de woordklank, haar woord licht op en verschijnt in het schrift. Klank en schrift zijn op zichzelf al zintuiglijk, maar wel iets zintuiglijks waarin zich steeds een zin laat horen en zien. Het woord is op zich innig verbonden met het zintuiglijke én met de zin. Taal is zintuiglijke zin, is weg en pad tussen de diepte van de aarde en de hoogte van de hemel. De taal is deze open, uitgestrekte wijdte tussen aarde en hemel.

Hoe en wanneer de mens ook spreekt, hij spreekt slechts doordat hij eerst al naar de taal luistert. Altijd wanneer de mens spreekt, spreekt hij vanuit een taal – vanuit die taal, waarin hij geboren is. Men noemt haar de moedertaal.

De moedertaal is ons zo vertrouwd en zo nabij, dat we moeite hebben haar overvloed en zeggingskracht werkelijk te ervaren.

Herder heeft eens over de moedertaal gezegd dat ze in vergelijking met ‘het kleine aantal filosofische abstracties’ een berg is tegenover kunstmatig opgeworpen molshopen, de moedertaal is de wereldzee in vergelijking tot het aan de druppels onttrokken destillaat dat zich als filosofie voordoet.

Altijd wanneer de mens spreekt, spreekt hij vanuit de taal. Wat dit betekent is nog nauwelijks doordacht. De taal lijkt in de haast en gewoonte van het alledaagse spreken en schrijven compleet anders. Men denkt ook dat de taal, zoals alles waarmee we dagelijks omgaan, slechts een instrument is en wel het instrument van wederzijds begrip en mededeling.2 Deze taalopvatting lijkt iets onschuldigs te hebben.

Maar – ondertussen is het verontrustende van deze taalopvatting aan het licht gekomen. De instrumentele taalopvatting wordt tegenwoordig uitermate prangend. We merken deze ontwikkeling nauwelijks op; we overzien nog minder hoe ver ze reikt. U weet dat men vandaag de dag met het bouwen van de ‘vacuümbuizencomputer’ [Elektronenhirns] niet alleen rekenmachines maar ook denk- en vertaalmachines – taalmachines bouwt.

Dit alles is geen eigenaardigheid meer en geen overdreven kleinigheid. De moderne vorm van communicatie en berichtgeving stuurt op deze machines aan. We staan versteld van deze machines, we worden behekst door hun capaciteiten en we vergeten daarbij welke ontwikkeling de bouw en het gebruik van zulke machines pas mogelijk maakt. Het is deze ontwikkeling: dat de taal meer en meer een louter informatieinstrument wordt.

Dit wil zeggen: de verhouding van de mens tot de taal ondergaat een verontrustende verandering. Het proces van deze verandering laat zich onmogelijk rechtstreeks tegenhouden. Deze verandering speelt zich af in alle stilte.

Immers, het kan niet ontkend worden dat de taal doorgaans verschijnt als een uitdrukkingsmiddel. De taal wordt zo gebruikt in de gangbare betrekkingen van het leven. Er zijn echter nog andere dan de gangbare betrekkingen. Goethe noemt ze simpelweg de ‘diepere’ en zegt over de taal:

In het gewone leven is de taal nog net toereikend, omdat we slechts oppervlakkige betrekkingen benoemen. Zodra er van diepere betrekkingen sprake is, doet een andere taal zijn intrede, de poëtische. (Schriften zur Natur- und Wissenschaftlehre, Symbolik)

Is het zo verwonderlijk, gezien Goethes inzicht in het gebeuren van de taal, dat juist Goethe het geheimzinnige van Johann Peter Hebels Alemannischen Gedichte erkent, dat Goethe voor Hebels Alemannische gedichten in het literatuurtijdschrift van Jena hem ‘de adelbrief schreef’? (Altwegg) Het zijn Hebels Alemannische gedichten waarin de schijnbaar oppervlakkige betrekkingen van de mensen in de tussenruimte tussen aarde en hemel geplaatst worden. Het zijn de Alemannische gedichten waardoor de schijnbaar oppervlakkige betrekkingen van de mensen dichterlijke en zo diepe betrekkingen geworden zijn.


  1. In de Volkshochschule Göppingen herhaalt Heidegger de voordracht over Hebel die hij op 5 september 1954 gegeven had voor gasten uit Bern in Zähringen, een stadsdeel van Freiburg im Breisgau. De voorliggende tekst is een inleiding die hij eraan heeft toegevoegd voor de voordracht in Göppingen. 

  2. In de originele tekst staat hier nog een zin tussen haakjes, die we vanwege de onduidelijke formulering en betekenis uit de lopende tekst hebben gehaald. Letterlijk vertaald: ‘Is zo juist, dat ze al als voldoende bekend en bewust [?] opgevat wordt.’