Gelatenheid
Vertaald door André van Delft & Johannes de Wit
30 oktober 1955
Het eerste woord dat ik publiekelijk in mijn geboortestad zeggen mag, kan enkel een dankwoord zijn.
Ik dank mijn geboorteplaats voor alles wat zij mij op mijn lange weg heeft meegegeven. Waar deze gift uit bestaat heb ik op enkele pagina’s geprobeerd uit te leggen, voor het eerst verschenen onder de titel ‘De veldweg’ in de bundel uitgegeven ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Conradin Kreutzer, in 1949. Ik bedank burgemeester Schühle voor de warme verwelkoming. In het bijzonder ben ik dankbaar voor de mooie taak om bij dit feest een gedenkrede te houden.
Beste landlieden!
Wij zijn bijeengekomen voor een herdenkingsfeest voor onze dorpsgenoot, de componist Conradin Kreutzer. Wanneer we iemand gedenken die geroepen is tot het scheppen van kunstwerken, dan gaat het er vooral om dat we zijn werk passend eren. In het geval van een toonkunstenaar doen we dit door zijn kunstwerken ten gehore te brengen.
Er klinkt vandaag lied en koraal, opera en kamermuziek van Conradin Kreutzer. In deze klanken is de kunstenaar zelf aanwezig; de aanwezigheid van de meester in het werk is immers de enige echte. Hoe groter een meester is, des te vollediger verdwijnt zijn persoon achter het kunstwerk.
De muzikanten en zangers die aan het huidige feest meewerken, verzekeren ons dat Conradin Kreutzers werk vandaag voor ons klinkt.
Maar is het feest daardoor ook een herdenkingsfeest? Bij een herdenkingsfeest moeten we immers denken. Alleen, wat moeten we denken en zeggen bij een herdenkingsfeest voor een componist? Onderscheidt de muziek zich niet daarin dat ze al ‘spreekt’ door het louter weerklinken van haar tonen en zo de gewone taal, de taal van het woord, niet nodig heeft? Men zegt het. Evenwel blijft de vraag bestaan: Is het feest door spel en gezang al een herdenkingsfeest, een feest waarbij we denken? Vermoedelijk nog nauwelijks. Daarom hebben de organisatoren een ‘gedenkrede’ op het programma gezet. Deze moet ons erbij helpen om uitdrukkelijk aan de gevierde componist en zijn werk te denken. Een dergelijk herdenken wordt levendig zodra we opnieuw Conradin Kreutzers levensverhaal schilderen, zijn werken opnoemen en beschrijven. We kunnen door zo’n vertelling verscheidene vrolijke en droevige, leerzame en voorbeeldige dingen ervaren. Maar we laten ons door zo’n rede in feite slechts vermaken. Het is helemaal niet nodig dat we tijdens het luisteren naar een dergelijke vertelling denken, d.w.z. ons bezinnen op iets dat ieder van ons onmiddellijk en voortdurend in zijn wezen aangaat. Daarom garandeert zelfs een gedenkrede nog niet dat we op het herdenkingsfeest denken.
Laten we onszelf niet voor de gek houden. Wij allen, met inbegrip van degenen die beroepshalve denken, wij allen zijn vaak genoeg arm aan gedachten; wij allen zijn al te gemakkelijk gedachteloos. De gedachteloosheid is een onrustwekkende gast die in de hedendaagse wereld overal rondgaat.1 Want men neemt tegenwoordig via de snelste en makkelijkste weg kennis van alles en iedereen, en is het in hetzelfde moment alweer even vlug vergeten. Zo verjaagt het ene evenement het andere. De herdenkingsfeesten worden steeds armer aan gedachten. Herdenkingsfeesten en gedachteloosheid gaan hand in hand.
Maar hoewel we gedachteloos zijn, geven we ons vermogen tot denken geenszins prijs. We gebruiken het wel degelijk, echter op een vreemde manier: we laten in de gedachteloosheid ons denkvermogen braak liggen. Iets kan echter alleen maar braak liggen als het zelf een grond voor de groei is, zoals een akker. Een snelweg, waarop niets groeit, kan ook geen braakveld zijn. Net zoals we enkel doof kunnen worden omdat we horende zijn, net zoals we enkel oud kunnen worden omdat we jong waren, zo kunnen we ook alleen gedachte-arm of zelfs gedachteloos worden omdat de mens in de grond van zijn wezen het vermogen tot denken, ‘geest en verstand’ bezit en tot denken is voorbestemd. Alleen hetgeen we bezitten, of we dat weten of niet, kunnen we verliezen of kwijt raken.
De toenemende gedachteloosheid berust om die reden op een ontwikkeling die vreet aan de kern van de hedendaagse mens: de hedendaagse mens is op de vlucht voor het denken. De gedachteloosheid vindt zijn grondslag in deze gedachtevlucht. Het is eigen aan de vlucht voor het denken, dat de mens haar niet wil zien of erkennen. De hedendaagse mens zal deze vlucht voor het denken zelfs ronduit ontkennen. Hij zal het tegendeel beweren. Hij zal – volkomen terecht – zeggen: Nooit eerder maakte men zulke vergaande plannen, werd er zo’n veelheid aan dingen onderzocht en werd er zo hartstochtelijk onderzoek gedaan als vandaag de dag. Zeker. Deze overvloed aan scherpzinnigheid en overwegingen is van groot nut. Zulk denken blijft onontbeerlijk. Maar – het blijft wel zo dat dit een denken van een bijzonder soort is.
Zijn eigenaardigheid bestaat daarin dat wij, wanneer we plannen maken, onderzoeken of een bedrijf opzetten, steeds rekening houden met gegeven omstandigheden. We rekenen ze mee, met het berekenende oog gericht op bepaalde doelen. We rekenen bij voorbaat op bepaalde resultaten. Dit rekenen kenmerkt al het plannende en onderzoekende denken. Een dergelijk denken blijft een rekenen, ook wanneer het niet met getallen werkt en niet de rekenmachine of een mainfraime [Großrechenanlage] in gang zet. Het rekenende denken calculeert. Er verschijnen voortdurend nieuwe, steeds veelbelovendere en tegelijk goedkopere manieren om te calculeren. Het rekenende denken haast zich van de ene kans naar de andere. Het rekenende denken staat nooit stil, komt niet tot bezinning. Het rekenende denken is geen bezinnend denken, geen denken dat over de zin nadenkt die alles doortrekt wat is.2
Zo zijn er dan twee soorten van denken, die beide op hun eigen tijd en wijze gerechtvaardigd en nodig zijn: het rekenende denken en het bezinnende nádenken.
Het gaat om dit nadenken wanneer we zeggen dat de hedendaagse mens op de vlucht is voor – het denken. Alleen, zo brengt men hier tegenin, het louter nadenken zweeft toch onverhoeds boven de werkelijkheid. Het verliest de bodem. Het is niet geschikt voor de afhandeling van de lopende zaken. Het draagt niets bij aan de praktijk.
En tot slot zegt men: het louter nadenken, de volhardende bezinning is voor het gewone verstand – te ‘hoog’. Van deze uitvlucht is enkel juist dat een bezinnend denken net zo min vanzelf ontstaat als het rekenende denken. Het bezinnende denken vergt soms een grotere inspanning. Het vereist een langere oefening. Het behoeft nog meer zorgvuldigheid dan ieder ander echt ambacht. Het moet echter ook kunnen wachten, zoals de boer afwacht of het zaad opkomt en tot rijpheid komt.
Anderzijds kan iedereen de wegen van het nadenken op zijn manier en binnen zijn grenzen volgen. Waarom? Omdat de mens het denkende, d.w.z. zinnende [sinnende] wezen is. Zo hebben wij bij het nadenken dan ook het ‘verhevene’ niet nodig. Het is voldoende wanneer we verwijlen bij het nabijliggende en ons bezinnen op het meest nabije: op dat wat ons, iedere enkeling hier en nu aangaat; hier: op dit stuk geboortegrond, nu: op dit uur in de tegenwoordige wereldtijd.3
In het geval dat we bereid zijn ons te bezinnen, wat ligt ons op dit feest dan nabij? In dit geval slaan we acht op het feit dat aan de bodem van onze geboortestreek een kunstwerk ontsproten is. Denken we over dit eenvoudige feit na, dan moeten we er meteen aan denken dat de Zwabische bodem in de vorige eeuw en die daarvoor grote dichters en denkers heeft voortgebracht. Denken we hier wat langer over na, dat blijkt meteen: Midden-Duitsland is op vergelijkbare wijze zo’n bodem, net als Oost-Pruisen, het Silesische land en het Boheemse land.
We worden nadenkend en vragen: Behoort tot een dergelijk gedijen van een gedegen werk niet de worteling in de bodem van een geboortegrond?4 Johann Peter Hebel schreef eens: ‘Wij zijn planten die – of we het nu graag toegeven of niet – met wortels uit de aarde moeten rijzen om in de ether te kunnen bloeien en vrucht te dragen.’ (Werke, Altweg-editite III, p. 314).
De dichter wil zeggen: Waar een werkelijk opgewekt en heilzaam mensenwerk weet te gedijen, moet de mens uit de diepte van de geboortegrond naar de ether kunnen opstijgen. Ether betekent hier: de vrije lucht van de hoge hemel, het open bereik van de geest.
We denken verder na en vragen: Hoe staat het vandaag de dag met dat wat Johann Peter Hebel zegt? Bestaat dat rustige wonen van de mensen tussen aarde en hemel nog? Trekt de zinnende geest nog over het land? Bestaat er nog een geboortegrond met groeikracht, waar de mens stevig op staat, waar hij ingeworteld [boden-ständig] is?
Veel Duitse mensen hebben hun geboortegrond verloren, moesten hun dorpen en steden verlaten, zijn verdreven van hun geboortegrond.5 Talloze anderen, wier geboortegrond behouden werd, dwalen evenwel af, raken in de bedrijvigheid van de grote stad, moeten zich in de woestenij van de industriegebieden vestigen. Zij zijn van de oude geboortegrond vervreemd geraakt. En degenen die op de geboortegrond bleven? Vaak zijn zij nog ontheemder dan zij die verdreven werden. Ieder uur en iedere dag zijn ze aan de radio en TV geketend. Wekelijks voert de film hen weg naar vreemde, vaak enkel alledaagse voorstellingsdomeinen die hen een wereld voorhouden die geen wereld is. Overal is het ‘geïllustreerde tijdschrift’ te verkrijgen.6 Alles waarmee de moderne, technische nieuwsfabriek men ieder uur prikkelt, overvalt, opjaagt – dit alles is de mens vandaag de dag al veel nabijer dan het eigen akkerveld dat de tuin omringt, nabijer dan de hemel boven het land, nabijer dan het ritme van dag en nacht, nabijer dan de gebruiken en zeden van het dorp, nabijer dan de overlevering van de geboortestreek.
We denken verder na en vragen: Wat treedt hier op – bij de verdrevenen niet minder dan bij hen die in de geboortestreek bleven? Antwoord: de geworteldheid [Bodenständigkeit] van de huidige mens is ten diepste bedreigd. Het verlies van de geworteldheid wordt niet enkel door uiterlijke omstandigheden en noodlottigheden veroorzaakt, ook berust het niet enkel op de nalatigheid en de oppervlakkige levenswijze van de mensen. Het verlies van de geworteldheid komt voort uit de geest van het tijdperk waarin we allen geboren zijn.
We denken nog verder na en vragen: Als het er zo voor staat, kan de mens, kan menselijk werk in de toekomst dan nog vanuit een opgewassen [gewachsener] geboortegrond groeien en naar de ether, d.w.z. naar de wijdte van de hemel en de geest rijzen? Of wordt alles in de tang genomen van het plannen en berekenen, van de organisatie en de automatisering?
Het huidige feest wekt bij ons dit vermoeden op. Ons bezinnen op dat vermoeden betekent acht slaan op het verlies van de geworteldheid dat ons tijdperk bedreigt. En we vragen: Wat geschiedt er eigenlijk in onze tijd? Wat kenmerkt hem?
Men noemt het nu beginnende tijdperk tegenwoordig het atoomtijdperk. Zijn duidelijkste kenmerk is de atoombom. Maar dit is slechts een oppervlakkig kenmerk, want men geeft gelijk toe dat de atoomenergie ook voor vreedzame doelen te gebruiken is. Daarom zijn vandaag de dag de atoomfysica en haar technici overal bezig om het vreedzaam gebruik van de atoomenergie met wijduiteenlopende plannen te verwerkelijken. De grote industrieconcerns van de toonaangevende landen, met Engeland voorop, zijn er al op berekend dat de atoomenergie een reusachtige business kan worden.7 Men ziet in de atoombusiness het nieuwe geluk. De atoomwetenschap staat niet langs de zijlijn. Zij verkondigt dit geluk publiekelijk. Zo hebben in juli van dit jaar achttien nobelprijsdragers op het eiland Mainau in een oproep letterlijk verklaard: ‘De wetenschap – dat wil hier zeggen de moderne natuurwetenschap – is een pad naar een gelukkiger leven van de mens.’
Wat zegt deze bewering? Komt ze voort uit bezinning? Denkt ze na over de zin van het atoomtijdperk? Nee. Wanneer we ons tevreden stellen met de genoemde bewering van de wetenschap, dan blijven we van een bezinning op het huidige tijdperk zo ver verwijderd als maar mogelijk is. Waarom? Omdat we vergeten na te denken. Omdat we vergeten te vragen: Waarop berust het ontdekken en vrijmaken van nieuwe energieën in de natuur door de wetenschappelijke techniek?
Het berust op een omwenteling van alle maatgevende voorstellingen die sinds enige eeuwen aan de gang is. Daardoor wordt de mens in een andere werkelijkheid geplaatst. Deze radicale revolutie van het wereldbeeld voltrekt zich in de filosofie van de moderniteit. Daaruit ontstaat een volledig nieuwe positie van de mens in de wereld en ten opzichte van de wereld. Zo verschijnt de wereld nu als een voorwerp [Gegenstand], waartegen het rekenende denken zijn offensief inzet, waaraan niets meer weerstand kan bieden. De natuur wordt een onevenaarbaar groot tankstation, de energiebron voor de moderne techniek en industrie. Deze fundamenteel technische verhouding van de mens tot de wereld als geheel ontstond voor het eerst in de 17e eeuw en wel in Europa en enkel in Europa. Die verhouding bleef op de overige continenten lange tijd onbekend. Zij was de voorafgaande eeuwen en vaart der volkeren volstrekt vreemd.
De in de moderne techniek verborgen macht bepaalt de verhouding van de mens tot dat, wat is. Ze beheerst de gehele aarde. De mens begint reeds vanaf de aarde het heelal binnen te dringen. Maar pas sinds een kleine twee decennia zijn met de atoomenergie zulke reusachtige krachtbronnen bekend geworden, dat binnen afzienbare tijd voor altijd aan alle verschillende energiebehoeftes van de wereld voldaan kan worden. Het onmiddellijk kunnen beschikken over de nieuwe energieën zal binnenkort niet meer aan bepaalde landen en continenten gebonden zijn, zoals de vindplaats van kolen en olie, en het hout van de bossen. Binnen afzienbare tijd zullen op elke plek op aarde kernenergiecentrales gebouwd kunnen worden.
De fundamentele vraag van de hedendaagse wetenschap en techniek is niet meer: Waar vandaan kunnen we voldoende hoeveelheden brandstof winnen? De beslissende vraag luidt nu: Op welke wijze kunnen we de onvoorstelbaar grote atoomenergie aan banden leggen en sturen, en de mensheid verzekeren dat deze reusachtige energie niet plotseling – ook zonder oorlogsdaden – ergens uitbreekt, ‘ervandoor gaat’ en alles vernietigt.
Wanneer het lukt om de atoomenergie te beteugelen, en dat zàl lukken, dan zal de technische wereld zich op een geheel nieuwe wijze gaan ontwikkelen. Wat we tegenwoordig als film- en televisietechnologie, als verkeers-, in het bijzonder vliegtuigtechnologie, als nieuwstechnologie, als medische technologie, als voedingsmiddelentechnologie kennen, vertegenwoordigt vermoedelijk slechts een beginstadium.8 Welke omwentelingen zich zullen voltrekken, kan niemand weten. De moderne techniek zal zich ondertussen steeds sneller ontwikkelen en deze ontwikkelingen zullen op geen enkele manier te stoppen zijn. In alle domeinen van het bestaan wordt de mens steeds meer ingesloten door de krachten van de technische apparaten en automaten. De machten die de mens overal en op elk moment in de vorm van een technische installatie of ontwerp in beslag nemen, ketenen, meeslepen en benauwen – deze machten zijn al lang boven de wil van de mens en waar hij invloed op heeft uit gegroeid, daar ze niet door de mens gemaakt zijn.9
Eigen aan de nieuwe technische wereld is ook dat haar verdiensten langs de snelste weg bekend worden gemaakt en publiekelijk worden bewonderd. Zo kan vandaag de dag iedereen dat wat in deze toespraak over de technische wereld wordt vermeld, in ieder goed geredigeerd geïllustreerd tijdschrift nalezen, of op de radio horen. Maar – dat we iets gehoord en gelezen hebben, d.w.z. er slechts van op de hoogte zijn, is één ding; het is iets anders om het gehoorde en gelezene te doorzien, d.w.z. te bedenken.10
In de zomer van dit jaar vond in Lindau weer de internationale conferentie van Nobelprijswinnaars plaats. Bij deze gelegenheid zei de Amerikaanse chemicus Stanley het volgende: ‘Het moment is nabij waarop het leven in de hand van de chemicus gelegd is, die de levende substantie naar believen op- en afbouwt en verandert.’ Men neemt een dergelijke uitspraak voor kennisgeving aan. Men bewondert zelfs de dapperheid van het wetenschappelijk onderzoek en denkt er niets bij. Men bedenkt niet dat hier, met de middelen van de techniek, zich een aanval voorbereidt op het leven en op het wezen van de mens, waarbij vergeleken de explosie van de waterstofbom weinig meer voorstelt. Want juist wanneer de waterstofbommen niet exploderen en het leven van de mens op aarde behouden blijft, breekt met het atoomtijdperk een verontrustende verandering van de wereld aan.
Daarbij is het eigenlijk verontrustende echter niet dat de wereld door en door technisch wordt. Veel verontrustender is dat de mens niet is voorbereid op deze wereldverandering, dat we nog niet het vermogen hebben om bezinnend denkend het nodige verweer te bieden tegen datgene wat in dit tijdperk eigenlijk opkomt.
Geen enkele mens, geen groep van mensen, geen commissie van nog zo belangrijke politici, onderzoekers en technici, geen conferentie van de koplopers van de economie en de industrie kan het geschiedmatige verloop van het atoomtijdperk remmen of bijsturen. Geen louter menselijke organisatie is in staat de macht over het tijdperk te verkrijgen.
Zo zou de mens van het atoomtijdperk weerloos en radeloos overgeleverd zijn aan de onstuitbare overmacht van de techniek. Dat zou hij zijn als de hedendaagse mens, wanneer het erop aankomt, het na zou laten om het bezinnende denken in te brengen tegenover het slechts rekenende. Wordt echter het bezinnende denken wakker, dan moet het nadenken onophoudelijk en bij de kleinste gelegenheid werkzaam zijn; dus ook hier en nu en wel bij dit herdenkingsfeest. Want dit herdenkingsfeest geeft ons iets te bedenken, wat in het atoomtijdperk in een uitzonderlijke mate bedreigd is: de geworteldheid van de werken van de mens.
Daarom vragen wij nu: Zou het niet kunnen, als de oude geworteldheid verloren gaat, dat een nieuwe grond en bodem aan de mens teruggegeven wordt, een bodem en grond waarop het wezen van de mens en al zijn werk op een nieuwe wijze en wel temidden van het atoomtijdperk kan gedijen?
Wat zou de grond en bodem kunnen zijn voor een toekomstige geworteldheid? Wellicht ligt dat, waarnaar wij met deze vraag zoeken, ons zeer nabij; zo nabij, dat wij het maar al te gemakkelijk over het hoofd zien. Want de weg naar het nabije is voor ons mensen altijd de langste en daarom de moeilijkste. Deze weg is een weg van het nadenken. Het bezinnende denken verlangt van ons dat we niet eenzijdig bij één voorstelling blijven, dat we niet enkelsporig in één voorstellingsrichting verder draven. Het bezinnende denken verlangt van ons dat wij ons inlaten met dat, wat op het eerste gezicht in zichzelf niet sluitend is.
Laten we de proef op de som nemen. Voor ons allemaal zijn de constellaties, apparaten en machines van de technische wereld tegenwoordig in meer of mindere mate onmisbaar. Het zou dwaas zijn om blindelings tegen de technische wereld te stormlopen. Het zou kortzichtig zijn om de technische wereld als duivelswerk te verdoemen. We zijn aangewezen op de technische voorwerpen; ze eisen zelfs alsmaar toenemende vooruitgang van ons. Onverhoeds zijn we toch dusdanig aan de technische voorwerpen gekluisterd, dat wij door hen geknecht zijn.
Maar het kan ook anders. We kunnen immers de technische objecten gebruiken en toch tegelijk bij elke juiste toepassing ons zo van ze vrijhouden dat we ze steeds loslaten. We kunnen de technische voorwerpen in gebruik nemen, zoals ze gebruikt moeten worden. Maar we kunnen deze voorwerpen tegelijk laten rusten als iets dat ons ten diepste en in onze kern niet aangaat. We kunnen ‘ja’ zeggen tegen het onvermijdelijke gebruik van technische voorwerpen en we kunnen tegelijk ‘nee’ zeggen in zoverre we hen beletten ons compleet in beslag te nemen en zo ons wezen om te buigen, te verwarren en uiteindelijk uit te drogen.
Wanneer we echter op deze wijze tegelijkertijd ‘ja’ en ‘nee’ zeggen tegen de technische voorwerpen, is onze verhouding tot de technische wereld dan niet innerlijk verdeeld en onzeker? Het tegenoverstelde is waar. Onze verhouding tot de technische wereld wordt op een wonderbaarlijke wijze eenvoudig en rustig. We laten de technische voorwerpen in onze dagelijkse wereld binnen en laten ze tegelijkertijd buiten, d.w.z. we laten ze rusten als dingen die niet absoluut zijn, maar zelf op iets hogers blijven aangewezen. Ik zou deze houding – het gelijktijdige ja en nee jegens de technische wereld – met een oud woord de gelatenheid tot de dingen willen noemen.
In deze houding zien we de dingen niet meer enkel technisch. We worden scherpziend en merken dat de vervaardiging en het gebruik van machines weliswaar van ons een geheel andere verhouding tot de dingen verlangen, maar die geenszins zonder betekenis is. Zo verwordt bijvoorbeeld de akkerbouw en het boerenbedrijf tot gemotoriseerde voedingsindustrie. Dat hier – net als in andere gebieden – een ingrijpende verandering in de menselijke verhouding tot de natuur en de wereld gaande is, dat is zeker. Welke betekenis echter in deze verandering schuilt, dat blijft duister.
Zo heerst dus in alle technische verschijnselen een zin die het menselijke doen en laten aanspreekt, een zin die de mens niet eerst gevonden en gemaakt heeft. We weten niet wat de heerschappij van de atoomtechniek, zich uitstrekkend tot in het verontrustende, in de zin heeft. De zin van de technische wereld verbergt zich. Wanneer we er echter steeds uitdrukkelijk acht op slaan dat zich overal in de technische wereld een verborgen zin aan ons aandient, dan staan we onmiddellijk in het bereik van dat wat zich voor ons verbergt, wat zich verbergt terwijl het op ons afkomt. Hetgeen zich op zo’n manier verbergt en zich tegelijkertijd onttrekt, is de grondtrek van wat we het geheim noemen. Ik noem de houding, krachtens welke wij ons open opstellen voor de verborgen zin van de technische wereld: de openheid voor het geheim.
De gelatenheid tot de dingen en de openheid voor het geheim horen bij elkaar. Ze verschaffen ons de mogelijkheid om ons op een geheel andere wijze in de wereld op te stellen. Ze beloven ons een nieuwe grond en bodem, waarop we, midden in de technische wereld en er niet door bedreigd, kunnen staan en bestaan.
De gelatenheid tot de dingen en de openheid voor het geheim bieden ons het uitzicht op een nieuwe geworteldheid. Deze zou op een dag zelfs in staat kunnen zijn om de oude, nu snel wegtrekkende geworteldheid op een hernieuwde wijze weer op te roepen.
Voorlopig – we weten niet voor hoe lang – bevindt de mens zich echter op deze aarde in een gevaarlijke toestand. Waarom? Alleen omdat er onverhoeds een derde wereldoorlog uit zou kunnen breken, die de volledige vernietiging van de mensheid en de verwoesting van de aarde tot gevolg zou hebben? Nee. Er dreigt in het aanbrekende atoomtijdperk een veel groter gevaar, juist wanneer het gevaar van een derde wereldoorlog is weggenomen. Een merkwaardige bewering, dat is het zeker. Ze is echter alleen merkwaardig zolang we niet nadenken.
In hoeverre geldt de zojuist uitgesproken zin? Hij geldt in zoverre de in het atoomtijdperk in beweging komende revolutie van de techniek de mens op zodanige wijze kan ketenen, beheksen, verblinden en aan het zicht onttrekken dat op een dag het berekenende denken als enige geldend en als enige in gebruik blijft.
Welk groot gevaar komt er dan tevoorschijn? Dan zou de grootste en meest productieve scherpzinnigheid van het rekenende plannen en uitvinden samengaan met de onverschilligheid jegens het nadenken, de totale gedachteloosheid. En dan? Dan zou de mens dat wat hem het meest eigen is, namelijk dat hij een nadenkend wezen is, verloochend en weggegooid hebben. Daarom komt het erop aan dit wezen van de mens te redden. Daarom komt het erop aan het nadenken wakker te houden.
Echter – de gelatenheid tot de dingen en de openheid voor het geheim vallen ons nooit vanzelf ten deel. Ze zijn niet iets toe-valligs. Beide gedijen slechts op een niet aflatend moedig denken.
Wellicht geeft het huidige herdenkingsfeest daartoe een aanzet. Vangen wij deze zet op, dan denken wij aan Conradin Kreutzer, terwijl we aan de herkomst van zijn werk denken, aan de wortelkracht van de Heubergse geboortegrond. En wij zijn het die zo denken, wanneer we ons hier en nu mensen weten die de weg in het atoomtijdperk en daar doorheen moeten vinden en voorbereiden.
Als de gelatenheid tot de dingen en de openheid voor het geheim in ons ontwaken, dan kunnen we op een weg geraken die naar een nieuwe grond en bodem leidt. In deze bodem zou het voortbrengen van bestendige werken opnieuw wortel kunnen schieten.
Zo zal op een andere wijze en in een veranderd tijdperk opnieuw waar moeten worden wat Johann Peter Hebel zegt:
Wij zijn planten die – of we het nu graag toegeven of niet – met wortels uit de aarde moeten rijzen om in de ether te kunnen bloeien en vrucht te dragen.
-
In het Duits staat er ein unheimlicher Gast, mogelijk een verwijzing naar een bekend fragment van Nietzsche: ‘Der Nihilismus steht vor der Thür: woher kommt uns dieser unheimlichste aller Gäste?’ (NL 2[127]). Onze vertaling ‘onrustwekkend’ en later ‘verontrustend’ van unheimlich vangt mooi het ongemakkelijke en dreigende gevoel dat in unheimlich besloten ligt. Helaas mist het de connotatie van het ‘ontheemd’ of ‘niet thuis zijn’ dat het Duits bevat en thematisch aansluit bij de latere nadruk op de geboortegrond, of juist het ervan verdreven zijn. ↩
-
Het Duitse nachdenken kan zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden, in tegenstelling tot het enkel onovergankelijke ‘nadenken’. We hebben er voor gekozen nachdenken in overgankelijk gebruik te vertalen als ‘nadenken over’, maar willen benadrukken dat dit niet zomaar even aan iets denken is, iets je gedachten laten passeren, maar een nadrukkelijk ‘bezinnend nadenken’ is, zoals Heidegger het later in deze tekst noemt, een stilstaan bij de dingen alvorens ze te overdenken. ↩
-
Het hier door Heidegger gebruikte Weltstunde is een archaïsch woord dat zich moeilijk laat vertalen op een wijze die zowel de ‘wereld’ als het ‘tijdelijke’ naar voren laat komen. Gekozen is voor ‘wereldtijd’, ontleend aan een vers van de christelijke dichter Willem Barnard
Een mens te zijn op aarde\ in deze wereldtijd,\ is komen uit het water\ en staan in de woestijn, (Gezang 538 uit het Liedboek 2013)
-
Vergelijk (ook wanneer het even verderop gaat over de ‘ether’) het volgende fragment uit De veldweg:
De eik zelf sprak dat in zulk een groei alleen gegrond wordt wat standhoudt en vrucht draagt: dat groeien betekent: zich openen voor de wijdte van de hemel en tegelijk zich wortelen in het donker van de aarde; dat al het gedegene slechts gedijt, wanneer de mens werkelijk beide is: bereid tot aanspraak door de hoogste hemel en opgenomen in de beschutting van de dragende aarde.
-
Heidegger doelt hier op de Heimatvertriebenen, de Duitsers die na de Tweede Wereldoorlog gedwongen uit de eerdergenoemde oostelijke gebieden (Silezië, Oost-Pruisen, etc.) moesten vertrekken door annexatie van Polen en de Sovjet-Unie. Het jaar dat de voordracht gegeven is (1955) markeert de 10-jarige herdenking van deze volksverhuizing. ↩
-
De Illustrierte Zeitung is wat we ook nu nog in Nederland als een ‘magazine’ of ‘tijdschrift’ kennen: een blad dat hoofdzakelijk uit grote afbeeldingen bestaat die de aandacht van de lezer trekken. ↩
-
Heidegger gebruikt uiteraard niet het Engelse business, maar Geschäft. Wij hebben toch gekozen voor dit Engelse woord, omdat het zowel het enkele bedrijf als het mondiale handelsverkeer kan aanduiden. Daarbij is er geen Nederlands equivalent (meer) te vinden dat dezelfde slagkracht heeft als het Engelse business – ook in onze oren – heeft. In die zin moeten we het met Heidegger eens zijn dat Engeland ‘voorop’ loopt. ↩
-
Het ligt misschien voor de hand om bijvoorbeeld Filmtechnik met ‘filmtechniek’ te vertalen, maar dit laatste heeft een andere connotatie. Dit heeft te maken met het feit dat in het Nederlands het woord ‘techniek’ ook de betekenis draagt van ‘vaardigheid’ of ‘beheersing’. In de filmwereld wordt gebruik gemaakt van verschillende technieken, die weliswaar voort kunnen komen uit technologische ontwikkelingen van bijvoorbeeld de camera’s, maar er niet volledig door bepaald worden en enige mate van vaardigheid of zelfs creativiteit van de mens vereisen. De manier waarop Heidegger de moderne techniek hier ter sprake brengt is echter als iets dat niet door de mens gemaakt is, maar hem zelfs ‘in beslag neemt’ en ‘ketent’. Zie ook voetnoot 10. ↩
-
Men ziet Heidegger hier breken met de naïeve instrumenteel-antropologische bepaling van de moderne techniek, die stelt dat de techniek enkel een middel (instrument) in handen van de mens (antropos) zou zijn. De techniek is volgens Heidegger echter groter dan dat, ze is een wijze van ontsluiten van de wereld die maakt dat wij technisch kijken. Zie voor een uitgebreidere verwerping van de instrumenteel-antropologische bepaling ‘De vraag naar de techniek’ uit Vorträge und Aufsätze. ↩
-
‘Bedenken’ als letterlijke vertaling van het Duitse bedenken moet hier nadrukkelijk begrepen worden als ‘zijn gedachten laten gaan over …’ (Van Dale) en niet ‘verzinnen’. ↩