De veldweg
Vertaald door André van Delft & Johannes de Wit
Hij loopt uit de poort van de hoftuin naar het Ehnried. De oude linden van de kasteeltuin kijken hem van over de muur na, of hij nu tijdens pasen helder tussen de opkomende gewassen en wachtende weilanden ligt of tijdens kerst onder sneeuwverstuivingen achter de volgende heuvel verdwijnt. Vanaf het wegkruis buigt hij naar het bos toe. Voorbij diens zoom groet hij een hoge eik, waaronder een grof getimmerde bank staat.
Daarop lag bij tijd en wijle een of ander geschrift van een grote denker, die een jonge onbeholpenheid poogde te ontcijferen. Wanneer de raadselen elkaar verdrongen en geen uitweg zich aandiende, hielp de veldweg. Want hij geleidt de voet op het goed begaanbare pad stil door de wijdte van het sobere land.
In zulke geschriften of bij eigen pogingen gaat het denken steeds verder op het pad dat de veldweg door het veld trekt. Deze blijft de pas van de denkende net zo nabij als de pas van de boer, die in de morgenstond gaat maaien.
De eik langs de weg voert gedurende de jaren dikwijls naar de herinnering aan vroeg spel en eerste keuzes. Wanneer soms midden in het bos een eik door de slag van de houtbijl geveld werd, zocht vader kriskras door het struikgewas en over de zonnige laren de aan hem toegewezen stère voor zijn werkplaats. Hier was hij bedachtzaam aan het werk in de pauzes van zijn dienst bij de torenklokken en het uurwerk, die er beide hun eigen verhouding tot de tijd en tijdelijkheid op nahouden.
Uit de eikenschors sneden de jongens hun scheepjes, die met docht en roer uitgerust in de Mettenbach of in de schoolfontein dreven. De wereldreizen van het spel kwamen toen nog onbezorgd tot hun doel en ze keerden weer naar de oever terug. Het dromerige van zulke reizen bleef geborgen in een toen nog nauwelijks zichtbare glans die op alle dingen lag. Hun rijk werd omgrensd door de ogen en hand van de moeder. Het was alsof haar onuitgesproken zorg heel het wezen hoedde. Die reizen van het spel wisten nog niets van de wandeltochten waarbij alle oevers wegblijven. Ondertussen begonnen hardheid en geur van het eikenhout nadrukkelijker te spreken van het trage en bestendige waarmee de boom groeit. De eik zelf sprak dat in een dergelijke groei alleen gegrond wordt wat standhoudt en vrucht draagt: dat groeien betekent: zich openen voor de wijdte van de hemel en tegelijk zich wortelen in het donker van de aarde; dat al het gedegene slechts gedijt, wanneer de mens werkelijk beide is: bereid tot aanspraak [Anspruch] door de hoogste hemel en opgenomen in de beschutting van de dragende aarde.
Nog steeds vertelt de eik het de veldweg, die zeker van zijn pad bij hem langskomt. De weg verzamelt wat langs hem aanwezig is en brengt ieder die hem begaat het zijne. Deze zelfde akkers en heuvelweiden begeleiden de veldweg door elk jaargetijde met een steeds andere nabijheid. Hetzij dat de Alpen over de bossen in de avondschemering wegzinken, of dat daar, waar de veldweg over een heuvel zwaait, de leeuwerik in de zomermorgen oprijst, of dat uit de omgeving waar moeders geboortedorp ligt de oostenwind overwaait, of dat een houthakker bij het vallen van de avond zijn takkenbos naar de haard sleept, of dat een hooikar in de sporen van de veldweg huiswaarts schommelt, of dat kinderen de eerste sleutelbloemen in de weidereen plukken, of dat de mist dagenlang zijn duisternis en zwaarte over de velden schuift – altijd en overal vandaan wordt de veldweg omringd door het toespreken [Zuspruch]1 van het zelfde:
Dat eenvoudige bewaart het raadsel van het blijvende en van het grote. Het doet plotseling zijn intrede bij de mensen en toch moet het lang gedijen. Het verbergt zijn zegen in het onopvallende van steeds het zelfde. De wijdte van alle gegroeide dingen, die rond de veldweg verwijlen, schenken wereld. In het ongesprokene van hun taal is, zoals de oude lese- und lebemeister2 Eckhart zegt: God eerst God.
Maar het toespreken van de veldweg spreekt slechts zo lang als dat er mensen zijn, die, in zijn lucht geboren, hem kunnen horen. Zij zijn horigen van hun herkomst, maar niet onderworpen aan maakbaarheid. De mens poogt tevergeefs met zijn plannen de aardbol een orde op te leggen, wanneer hij niet door het toespreken van de veldweg zelf op zijn plek is gezet. Het gevaar dreigt dat men tegenwoordig hardhorend voor zijn taal blijft. Slechts het lawaai van apparaten, dat haast voor de stem van God gehouden wordt, bereikt nog het oor. Zo raakt de mens verstrooid en verdwaald. Voor de verstrooiden verschijnt het eenvoudige als eenvormig. Het eenvormige wordt vervelend. De door de verveeldheid ontstemden zien slechts nog het eentonige. Het eenvoudige is vervlogen. Zijn stille kracht is verdroogd.
Het aantal van hen die nog het eenvoudige als het door hun verworven eigendom kennen neemt weliswaar snel af. Maar deze weinigen zullen overal de blijvenden zijn. Eens zullen ze bij machte zijn uit het zachte geweld van de veldweg de gigantische kracht van de atoomenergie te doorstaan, die zich het menselijk rekenen gekunsteld verschaft en tot keten van zijn eigen doen gemaakt heeft.
Het toespreken van de veldweg wekt een gevoeligheid op die het vrije liefheeft en zelfs de droefheid nog op de juiste plek doet overslaan in een uiterste blijmoedigheid.3 Zij weert de onzin van het louter werken, die, voor zich bedreven, alleen het nietige vooruithelpt.
In de lucht van de veldweg, die met de jaargetijden wisselt, gedijt de wetende blijmoedigheid, wiens gezicht vaak zwaarmoedig lijkt. Dit blijmoedige weten is het Kuinzige.4 Niemand verkrijgt het, die het niet had. Wie het heeft, heeft het van de veldweg. Op zijn pad ontmoet de winterstorm de oogstdag, treft de levendige opwinding van het voorjaar het gelatene sterven van de herfst, krijgen het spel van de jeugd en de wijsheid van de ouderdom elkaar in het oog. Toch, in een unieke samenklank, waarvan de veldweg de echo zwijgzaam met zich mee heen en weer draagt, is alles verblijd.
De wetende blijmoedigheid is een poort naar het eeuwige. Zijn deur draait in de schanieren, eens uit de raadselen van het bestaan door een kundige smid gesmeed.
Vanuit het Ehnried keert de weg terug naar de poort van de hoftuin. Het dunne lint voert over de laatste heuvel, door een vlak dal heen tot aan de stadsmuur. Dof licht het op in het sterrenschijnsel. Achter het slot rijst de toren van de Sint Martinskerk. Langzaam, haast aarzelend, sterven elf klokslagen weg in de nacht. De oude klok, aan wiens touwen jongenshanden zich vaak heet wreven, beeft onder de slagen van de hamer, waarvan men het zonderlinge beeld niet snel vergeet.
De stilte wordt met zijn laatste slag nog stiller. Ze reikt tot aan degenen die gedurende twee wereldoorlogen vroegtijdig opgeofferd zijn. Het eenvoudige is nog eenvoudiger geworden. Het steeds zelfde bevreemdt en lost op. Het toespreken van de veldweg is nu geheel duidelijk. Spreekt de ziel? Spreekt de wereld? Spreekt God?
In het zelfde spreekt alles de onthouding uit. De onthouding neemt niet. De onthouding geeft. Hij geeft de onuitputtelijke kracht van het eenvoudige. Het toespreken geeft een thuis in een rijke herkomst.
-
‘Zuspruch’ is samen met ‘Anspruch’ een veelvorkomend theologisch begrippenpaar, dat waarschijnlijk hier in meeklinkt. Gods woord wordt zowel een ‘Zuspruch’, een bemoediging, troost, als een ‘Anspruch’, een aansporing genoemd. Vergelijk ook de ‘aanspraak van de hoogste hemel’ Anspruch des höchsten Himmels, die eerder al tegenover de ‘beschutting van de dragende aarde’ is gesteld. ↩
-
Lesemeister (‘lector in een kloosterorde’) en lebemeister (‘spirituele leermeester’ of ‘meester in de levenskunst’) laten zich niet gemakkelijk vertalen naar het Nederlands met behoud van de gedeelde vorm en de toespeling op Meister Eckhart. ↩
-
In het Nederlands vergaat de rijke betekenis van het woord Heiterkeit, dat zowel ‘blijmoedigheid’ of ‘opgewektheid’ als ‘helderheid’ betekent. Het vormt zo een begrippenpaar met Trübsal (‘droefheid’) waarin ook ‘troebel’ en ‘dof’ meeklinkt. ↩
-
‘Kuinzig’ is een Zwabisch (een dialekt van het Duits in het zuiden van Duitsland) woord dat zoveel betekent als een tegelijkertijd blije en zwaarmoedige houding tegenover het gewoonlijke dat zichzelf te belangrijk acht. In deze zin is het ook ironisch, maar zonder boosaardig spottend te zijn. Zie ook de brieven over deze term op paginas 487 en 736-37 in Reden und andere Zeugnisse eines Lebensweges (Gesamtausgabe band 16). ↩